Ik geef aan deze vertaling de voorkeur. Hoogmoed is
dat wij denken dat wij iets kunnen en iets moeten, dat wij ons dingen
aanmatigen, die ons niet geoorloofd zijn. Hoogmoed is dat wij menen dat wij de
gebieders zijn en dat het naar onze zin en wil moet gaan. Overmoed is dat wij God
eraan geven en onze eigen weg gaan in onze hoogmoed. Terwijl David dus tot God
bidt: ‘Reinig mij van de verborgen afdwalingen’, dat wil zeggen: ‘Neem de
schuld daarvan van mij weg!’, doet hij daar nog de bede bij: ‘Bewaar mij o God,
voor hoogmoed en overmoed.’ Daarmee belijdt hij dus dat hij aanleg heeft,
hoogmoedig of overmoedig te worden. (...) Hoe mooi leert de Psalm ons hoe men
oprecht door het leven gaat, en de schuld van grote overtredingen ontgaat, dus
voor alle eigen willen en lopen bewaard blijft, als men kinderlijk en ootmoedig
met verloochening van eigen wijsheid aan onze God, de God van hemel en aarde,
die het heelal gemaakt heeft, het roer overlaat. Ja, mijn geliefden, hoogmoed
en overmoed, dat zit in ons. En toch als wij naar een rots kijken, een berg,
als wij eens naar het heelal hebben gekeken en de zon, hoe ze opgaat in haar
pracht, - mijn geliefden, ik vraag u, wat betekenen wij? Wat vermogen wij?
Kunnen wij de zon op en onder laten gaan? hebben wij het uitspansel gemaakt dat
dunner dan de dunste zijde, deze enorme massa water draagt, zo dat zij niet op aarde
neerstort? En toch is het bij ons zo wij steeds weer menen dat wij de gebieders
zijn en de zon om ons draait! En nu deze grote God, die hemel en aarde gemaakt
heeft, die het uitspansel geschapen heeft en die de zon laat op- en ondergaan –
kan deze grote God niet zorgen voor mijn huis? Weet Hij niet al die onnozele
dingen, sta me toe dat ik me zo uitdruk, die mij kwellen? Deze grote God, - kan
Hij niet mijn licht zijn in de duisternis, en zijn licht, de Zon der
gerechtigheid over mij laten opgaan? Ach God, wat bent U groot en machtig. Maar
als hoogmoed en overmoed over mij heersen, dan ben ik toch een slaaf van
hoogmoed en overmoed. Dan beschouw ik de zon, de hemel, het uitspansel niet,
maar ga voort, gebonden door de strikken van het zichtbare. Dat God, de HERE,
ons verlichte, opdat wij het inzien, dat Hij groot is, en wij niets te
betekenen hebben. Waar wij dat van onszelf willen weten, geeft Hij ons zijn lof
in de mond en gedachten van Hem in het hart: ‘HERE God, ik ben niets dan uw
maaksel, maar U bent mijn Rots en mijn God!’
(Uit: Het is mij goed nabij God te wezen, vertaling T. van Es, Den Hertog, Houten, 2012; vertaling iets bewerkt (HK))
1803-1875
dr. H. F. Kohlbrugge
"Predikant Elberfeld"