Het Evangelie van Johannes – het eerste Evangelie?


Onlangs heeft een uitzending van de bekende Podcast De Ongelooflijke (podcast) de tongen onder theologen en theologisch geïnteresseerden losgemaakt. Professor G.H. van Kooten, hoogleraar op de prestigieuze leerstoel van Lady Margaret in Cambridge, poneerde de stelling dat het Johannesevangelie het oudste evangelie is. Het is eerder geschreven dan het evangelie van Lukas, Mattheus en zélfs dan dat van Marcus. Zijn stelling is buitengewoon opzienbarend. Decennialang gingen zowat alle geleerden ervan uit dat het evangelie van Johannes het jóngste evangelie is ofwel dat het van de vier evangeliën het láátst geschreven is.

Graag geef ik in dit artikel enkele overwegingen bij de stelling van professor van Kooten. Ik wil ingaan op de vraag in welk opzicht hij tegen de mainstream ingaat; vervolgens wil ik aandacht besteden aan de aanname die hem ertoe brengt dit te doen om tot slot te komen tot een eigen evaluatie.

Tegen de mainstream


Professor Van Kooten gaat met zijn these in tegen de opvattingen die vanouds en ook nu nog gehuldigd worden omtrent de datering van het Johannesevangelie.

Voorafgaand aan de tijd van de zogenaamde bijbelkritiek (die opkwam in de 19e eeuw) volgde men wat de datering van de evangeliën betreft de vroege kerkvaders, vooral Ireneaus en Polycarpus. De Kerkgeschiedenis van Eusebius, die in de vierde eeuw na Christus bisschop was van Cesarea, bevat een fragment van Irenaeus die weet te vertellen dat Johannes tot in hoge ouderdom in Efeze gewoond heeft en dáár zijn evangelie heeft laten verschijnen. Ireneaus’ getuigenis wordt bevestigd door tekstfragmenten van Polycarpus en Papias, die we eveneens vinden bij Eusebius. Polycarpus vertelt dat hij Johannes heeft gekend en gesproken1 terwijl ook Papias aangeeft dat hij de oude Johannes heeft gekend2. Op grond van dit schijnbaar eenparig getuigenis ging men er eeuwenlang vanuit dat Johannes de apostel de tweede helft van zijn leven in Efeze woonde en dáár in zijn ouderdom zijn evangelie schreef. Men nam het getuigenis van Eusebius (en daarmee dat van Irenaeus en Papias) serieus.


Dit laatste veranderde in de 19 eeuw, met de opkomst van de zogenaamde historisch-kritische methode. Men schoof in de bijbelwetenshap hetgeen Irenaeus, Polycarpus en Papias te berde brachten (ook waar het Marcus en Mattheus betreft) als onbetrouwbaar terzijde en liet het voor wat het was. Wat de geleerden echter overeind lieten was de late datering van het Johannesevangelie. Zij deden dat echter niet op grond van wat de kerkvaders naar voren hadden gebracht, maar om een heel ándere reden: het evangelie van Johannes kón niet vroeg geschreven zijn omdat in dit evangelie Joods en Grieks denken tot een eenheid werd gesmeed. Het kón niet anders, zo redeneerde men, of aan dit resultaat ging een hele weg vooraf. De uitkomst vroeg om een ontwikkelingsgang van vele tientallen jaren. Wie zich er rekenschap van gaf dat in het evangelie tijd en eeuwigheid, mens en God bij elkaar werden gebracht en (in Jezus) tot een synthese werden vervlochten, kon niet anders dan concluderen dat het Evangelie in het midden van de tweede eeuw na Chr. was geschreven.

Deze breed gedeelde veronderstelling werd echter ‘wreed’ gelogenstraft toen in 1935 een papyrusrest werd geïdentificeerd als een fragment uit het Johannesevangelie, waarvan werd vastgesteld dat het dateerde uit ongeveer 100 na Chr. Vóór die tijd bestond en circuleerde het evangelie dus al! Het was dus tóch mogelijk dat het geschreven was door Johannes, zeker als deze een hoge ouderdom bereikt had, zoals de bronnen lijken aan te geven.

De opvatting rond de datering van het Johannesevangelie wijzigde zich na de papyrusvondst. Dat gold niet de opvatting dat het het láátst geschreven evangelie is. Theologen bleven uitgaan van een late redactie ervan, niet zozeer vanwege het getuigenis van de kerkvaders, maar omdat ze het (nog altijd) onmogelijk achtten dat een christologie zoals we die aantreffen in het Johannesevangelie al in de eerste decennia na de kruisiging zou zijn ontwikkeld. Een christologie waarin het God-zijn van Christus dermate onderstreept wordt als in het Johannesevangelie, vraagt om een lange tijd van voorbereiding.

Deze opvatting komt men ook in recente gerenommeerde studies tegen, bijvoorbeeld bij de bekende nieuwtestamenticus James Dunn3. Dunn acht Johannes’ theologie het sluitstuk van de Nieuwtestamentische ontwikkeling. Hij gaat er vanuit dat in de eerste decennia van de christelijke gemeente Jezus (nog) niet gezien werd als geheel gelijk aan God zelf. Zelfs bij Paulus vindt men deze opvatting nog niet, pas bij Johannes komen we ze tegen, iets wat door anderen met verve is weersproken4.

Professor Van Kooten neemt wat de datering van het Johannesevangelie betreft dus afscheid van Dunn en vele anderen.

De argumenten


Van Kooten houdt het erop dat het Johannesevangelie als eerste geschreven is. Hij geeft in de podcast geen precieze datering, maar ervan uitgaande dat het Marcusevangelie meestal gedateerd wordt rond 60 á 70 na Christus, moet dit dus vóór de val van Jeruzalem (70 na Chr.) geweest zijn.

Hij droeg voor zijn these één (voor hem doorslaggevend) argument aan: de manier waarop het evangelie in hoofdstuk 5 vertelt van de genezing van de lamme man in het badhuis Bethesda. Johannes vertelt in de tegenwoordige tijd: ‘En daar is in Jeruzalem aan de Schaapspoort een badwater, Bethesda’ (vers 2). Het badhuis (waarvan de restanten in de 19e eeuw werden opgegraven en waar nog steeds archeologisch onderzoek gedaan wordt) werd bij de val van Jeruzalem (70 na Chr.) verwoest. Wanneer we de tegenwoordige tijd in Johannes 5: 2 in aanmerking èn serieus nemen, was het badhuis, aldus Van Kooten, ten tijde van de redactie van het Johannesevangelie nog intact! Het evangelie moet dus wel geschreven zijn vóór de verwoesting van Jeruzalem.

Dat de auteur de tegenwoordige tijd gebruikt, is natuurlijk al eerder gesignaleerd. Professor Van Kooten legt daar echter bijzonder veel nadruk op omdat onderzoek via een database laat zien dat wanneer men in de oudheid in de tegenwoordige tijd naar een bepaald gebouw of een bepaalde locatie verwees, deze op het moment van de verwijzing in alle gevallen (er zijn er 30 voorbeelden van) nog bestond of intact was. Het is onwaarschijnlijk dat dit waar het Johannes 5 betreft ánders zou zijn! Van Kooten stelde: “Als je ná 70 na Chr. in de tegenwoordige tijd zou spreken over het badhuis in Jeruzalem, zou dat even vreemd zijn als dat wij nú zouden zeggen: ‘In New York bevinden zich de Twin Towers en daar gebeurde enige tijd geleden dit of dat.’”

Op de vraag of Johannes wellicht gebruik maakt van een bron die hij in zijn Evangelie een plek geeft, antwoordde de hoogleraar: ‘Dat is hoogst onwaarschijnlijk. De stijl van het Johannesevangelie en de compositie ervan maakt het onwaarschijnlijk dat er in dit evangelie sprake is van een compilatie van bronnen.’ Ook het gebruik van de praesens historicum lijkt hem niet waarschijnlijk.

Hij voegde eraan toe dat een vroege datering van het Johannesevangelie voor velen moeilijk aan te nemen valt, omdat wij als gevolg van een denktrant die opkwam in de 19e eeuw dermate gewend zijn te denken in termen van ontwikkeling dat wij als vanzelf het meest inhoudsrijke evangelie als láátste dateren. Het ‘evolutiedenken’ dat ons als het ware in het bloed zit, speelt ons ook in de Bijbelwetenschap parten.

Evaluatie


Het is wel zeker dat het laatste woord over wat professor Van Kooten aansnijdt nog niet gezegd is. Hij heeft zijn these uitgewerkt in een artikel dat over enkele maanden in een gerenommeerd wetenschappelijk tijdschrift zal verschijnen. Na de publicatie zal er ongetwijfeld een discussie op gang komen over de validiteit van zijn argument, ook in het licht van de historische en bijbelkritische implicaties ervan.

Ik waag het om enkele overwegingen te geven bij de kernvraag die professor Van Kooten in de podcast aan de orde stelt. Kan het zijn dat al rond 50/60 na Chr. een evangelie geschreven werd met een dermate ‘hoog ontwikkelde theologie’ als in het Johannesevangelie naar voren komt?

Identiteit van de auteur


Om deze vraag te beantwoorden, lijkt me de vraag naar de identiteit van de auteur van bijzonder belang: wie heeft het Johannesevangelie geschreven? Over deze kwestie verschillen de meningen. Ik wijs op twee geleerden: Martin Hengel en Richard Bauckham.

Martin Hengel schreef in 1993 zijn fundamentele studie Die Johanneische Frage. Hengel hecht veel belang aan het feit dat bisschop Papias van Hierapolis (65 – 130 na Chr.) aangeeft dat er in Efeze twee gezaghebbende figuren bekend waren met de naam Johannes: Johannes de zoon van Zebedeüs, de apostel èn Johannes ‘de oudste’. Van beiden bevond zich het graf in Efeze, aldus Papias. Hengel veronderstelt dat Johannes de oudste jonger was dan Johannes de zoon van Zebedeüs (de apostel) en met deze bevriend was. Op grond van zijn studie van de bronnen en op grond van het getuigenis van het Johannesevangelie zelf komt Hengel tot de hypothese dat Johannes de oudste afkomstig is uit Jeruzalem, waar hij op vrij jonge leeftijd onder de bekoring was gekomen van de Here Christus. Deze veronderstelling verklaart een wezenlijk kenmerk van het Johannesevangelie. In dit evangelie wordt (in tegenstelling tot de andere evangeliën) het meeste aandacht besteed aan wat zich omtrent Jezus in Jeruzalem voordeed. Johannes geeft allerlei details die we in de andere evangeliën niet vinden: hij weet van Nicodemus (één van de belangrijkste farizeeërs) die tijdens een zitting van het Sanhedrin, waarvan hij deel uitmaakte, bezwaar maakte tegen een mogelijke oneerlijke rechtsgang tegen Jezus (Joh. 7: 50). Hij weet van Jozef van Arimatea, een aristocratisch man uit Jeruzalem die zijn pas uitgehouwen graf ter beschikking stelt voor het lichaam van Jezus en Pilatus verlof vraagt om Hem daar te begraven. Hij vertelt over het Loofhuttenfeest en Jezus’ uitroep op het hoogtepunt van het feest dat Hij het water des levens is. Hij vertelt over de vraag van de Grieken die Jezus wilden zien. Hij vertelt, zoals we zagen, over de genezing van de verlamde bij het badwater in Bethesda. Hoe kan het dat Johannes zoveel weet en een ingewijde lijkt in wat zich in Jeruzalem en het Sanhedrin voordeed?

Het Evangelie zelf biedt een indicatie: er staat dat Petrus kort na de arrestatie van Jezus toegang kreeg tot de paleistuin van Kajafas, omdat Johannes bevriend was met de hogepriester (Joh. 18: 15). Was déze Johannes wellicht de ándere Johannes ofwel Johannes de oudste? Weet het Johannesevangelie zoveel te vertellen over (de upper ten van) Jeruzalem omdat déze Johannes tot de aristocratie van Jeruzalem behoorde? Kan het zijn dat Johannes de oudste later een vriend is geworden van Johannes de zoon van Zebedeüs, één van de apostelen en dat zij, terwijl ze in Efeze woonden (samen met nóg enkele anderen) het Johannesevangelie hebben geschreven? Lopen de beide personen in het Johannesevangelie door elkaar heen? Is het evangelie op sommige plaatsen geschreven vanuit het perspectief van Johannes de oudste en op andere vanuit dat van Johannes de apostel? Hengel veronderstelt het. Hengel zelf onderstreept het sterk hypothetisch karakter van zijn veronderstelling, maar hij acht het zeer wel mogelijk dat het evangelie déze achtergrond heeft.

Hengels hypothese zou de enorme eruditie waar het Johannesevangelie blijk van geeft, kunnen verklaren. Het is niet onmogelijk dat een visser uit Galilea die van eenvoudige komaf is het evangelie, waarin de gedachten rond Christus zo’n hoge vlucht nemen, heeft geschreven. Toch laat het feit dat het evangelie zo briljant geschreven is zich door Hengels hypothese gemakkelijker verklaren.

Volledigheidshalve vul ik aan wat Hengel verder veronderstelt: het is goed mogelijk dat Johannes de oudste in de roerige tijden rond 60 na Chr. Jeruzalem heeft verlaten en naar Efeze is gereisd. Hij heeft zijn ‘traditie’ meegenomen en er een school opgericht. Hij is degene die naar Patmos is verbannen (dit gebeurde volgens Hengel alleen met aanzienlijke mensen) en hij heeft in zijn ouderdom het evangelie van Johannes afgerond.


Richard Bauckham, die Hengel in grote lijnen volgt, gaat een flinke stap verder. Hij ziet in Johannes de oudste niet alleen de auteur van het Johannesevangelie, maar hij identificeert hem ook met ‘de discipel die Jezus liefhad’. Johannes de oudste is de vriend van Andreas, die door toedoen van Johannes de Doper een volgeling van Jezus is geworden. Hij is degene die bij het Avondmaal naast Jezus zat; hij staat bij het kruis en bezoekt op de dag van Pasen samen met Petrus het graf en ontmoet Jezus later in Galilea. Bauckham sluit dus aan bij Hengel maar trekt zijn veronderstelling zo ver door dat Johannes de apostel geheel uit het beeld verdwijnt. Terzijde zij opgemerkt dat ikzelf Bauckham in dit opzicht niet kan volgen.

Eigen evaluatie


Ik kom tot een eigen evaluatie. Zoals gezegd is het opzienbarend en ook wel gewaagd om het Johannesevangelie heel vroeg te dateren. Maar is het onmogelijk? Ik dacht niet helemaal. Hengel wijst er in meerdere van zijn boeken op hoe snel de prediking en theologie omtrent Christus zich in de eerste jaren binnen de vroeg-christelijke gemeente in Jeruzalem heeft ontwikkeld. Hij spreekt zelfs van een explosie5. Er was dus sprake van een explosieve toename van geestelijk inzicht (wie zou niet denken aan Pinksteren en het werk van de Heilige Geest?). Daarbij heeft Hengel in veel boeken gewezen op de betekenis van de ontmoeting van de Joodse en Griekse wereld. Ten tijde van de Here Christus schreef Philo in Alexandrië zijn commentaren op de Bijbel, waarin hij uitgebreid ingaat op het Woord, waardoor God alles schiep, de Logos. Daarbij maakt hij gebruik van een terminologie die niet alleen in de wereld van het Jodendom, maar ook en juist in de kringen van filosofen en denkers bekend was (bij de stoïcijnen en bij de volgelingen van Plato). In diezelfde tijd werd ook in Alexandrië de Wijsheid van Salomo geschreven. De auteur ervan neemt een gegeven over dat men in Spreuken 8 en in Jezus Sirach vindt, namelijk dat God de wereld door Zijn wijsheid geschapen heeft. Een synoniem voor de wijsheid is het Woord: God schiep, aldus de auteur alles door zijn woord. Juist deze notie komen we ook tegen in Johannes 1, waar Jezus Christus het Woord is, door wie alles is geschapen.

Is het ondenkbaar dat een geniaal geleerde die een tijdgenoot was van Christus, en die Johannes kende en veel wist van Jeruzalem en van de kring daar van volgelingen van Jezus, voorafgaand aan de val van Jeruzalem (70 na Chr.) een verslag daarvan (cq. zijn evangelie) schreef als ooggetuige en er een briljant voorwoord (Johannes 1) aan vooraf liet gaan?

Martin Hengel zou waarschijnlijk bij de vroege datering zijn wenkbrauwen fronsen en haar als speculatief aanmerken. Toch wijst ook hij in zijn betoog over Johannes de oudste op een mogelijke parallel: Plato, een leerling van Socrates, zag kans op een geniale manier zijn meester en diens boodschap te belichten. Hij deed dat vanuit een geweldige congenialiteit. Zou dit ook niet van Johannes de oudste kunnen gelden, waar het de Here Christus betrof?, aldus Hengel. Toch is het hier oppassen geblazen om de parallel heel sterk te onderstrepen. Want in het geval van Johannes de oudste zou er – mocht hij de hand hebben gehad in het schrijven (een gedeelte van) het Johannesevangelie – niet zozeer sprake zijn van genialiteit als wel van begenadiging.


Tot slot: Wat de these van professor Van Kooten betreft is het afwachten wat andere geleerden in reactie daarop naar voren zullen brengen. Een feit is dat Van Kootens these een verklaring zou kunnen bieden voor de grote en nauwkeurige kennis van allerlei feiten en omstandigheden uit het leven van Jezus, die we zó gedetailleerd in de andere evangeliën niet aantreffen.

Het Johannesevangelie komt op de lezer over als een verslag van een ooggetuige. Wat er staat is zo gedetailleerd en klopt zozeer met de omstandigheden waarin de Here Christus optrad, dat men de auteur ervan wel moet zoeken in de kring die Jezus van dichtbij meemaakte. Alleen al om die reden is het de moeite waard om de these van professor Van Kooten op zijn merites te beoordelen.


[1] Eusebius Kerkgeschiedenis II, 20, 4-8; IV, 14, 3.

[2] Idem, III, 39.

[3] Zie bijvoorbeeld zijn in 1980 verschenen boek Christology in the making.

[4] Onder meer door Larry W. Hurtado, Seyoon Kim, Martin Hengel en Peter Stuhlmacher.

[5] Zie vooral zijn boekje Between Jesus and Paul, London, 1983, onder andere blz. 57, 58.


Dr. H. Klink

Dr. H. Klink

"Predikant in Hoornaar"