Een Verklaring van het Platform Rome Reformatie

Enige weken geleden publiceerde het Platform Rome Reformatie een Verklaring, die werd ondertekend door enkele theologen van protestantse en Rooms-Katholieke huize. Al in de eerste zin van de Verklaring maken de auteurs duidelijk waar het hen om te doen is: ‘De breuk tussen Rome en Reformatie mag na 500 jaar niet als vanzelfsprekend worden beschouwd.’ Het gaat hen erom dat er een bezinning op gang komt, waarbij gezocht wordt om te verbinden wat in het licht van het Nieuwe Testament niet langer gescheiden mag zijn. In alle voorlopigheid schetsen zij de contouren van hoe een eventuele vereniging van de kerken eruit zou kunnen zien, ook en juist in praktisch opzicht: ‘Genoemd is erkenning van de legitieme betekenis van de paus als herder van de herders en van het sacrament van de eucharistie van de kant van de protestantse kerken en erkenning van de legitieme betekenis van de ‘protestantse’ ambten en van het heilig avondmaal van de kant van Rome als stappen naar deze vereniging.’

Reacties uit orthodox-protestantse kring

De verklaring oogstte gunstige reacties, juist ook van orthodoxe theologen uit meerdere protestantse kerken.
De positieve reacties hebben ongetwijfeld te maken met twee factoren.

Allereerst is er het feit dat (vooral) predikanten en theologen in de loop van de 20e eeuw vertrouwd raakten met publicaties van hedendaagse Rooms-Katholieke auteurs, waarvan de inhoud sympathie wekte. Ze zorgden ervoor dat vooroordelen verdampten en misverstanden werden opgeruimd. Ik denk aan de werken van (de Nederlanders) professor Frits van der Meer (1904 – 1994) (met zijn grote boek over Augustinus) en mevrouw Cornelia de Vogel (1905 – 1986), alsook aan het oeuvre van Jean Daniélou (1905 – 1974), Jean Guitton (1901 – 1999) en vooral Joseph Ratzinger, de latere paus Benedictus XVI (1907 – 2022). Benedictus werd in orthodoxe kring bekend door prachtige boeken over Jezus van Nazareth, die toegankelijk zijn voor een breed publiek. Daarbij leerde menig protestants theoloog de boeken kennen van Hans Urs von Balthasar (1905 – 1988).

Als tweede moeten genoemd worden de persoonlijke contacten tussen katholieke en protestantse christenen. Op dit punt is het misschien geoorloofd om over mijn eigen ervaringen te spreken. Ik beschouw het als een voorrecht dat ik veel Rooms-Katholieke vrienden heb. Wat daaraan heeft bijgedragen is dat ook ik (al tijdens mijn studietijd en aan het begin van mijn predikant-zijn) de genoemde Rooms-Katholieke auteurs leerde kennen en waarderen: Romano Guardini, Jean Daniélou, Jean Guitton, Henri de Lubac etc. Rond 1990 ontstond het eerste persoonlijke contact en wel met de Italiaanse schrijver Eugenio Corti (1921 – 2014). Een boekhandelaar uit Lausanne, Jean-Marc Berthoud, wees me op zijn roman Het Rode Paard, dat destijds in een uitmuntende Franse vertaling was uitgegeven. Via Berthoud leerde ik Corti en ook zijn vrouw kennen. Meerdere keren bezocht ik hen beiden en ook na zijn overlijden (tien jaar geleden) bezochten mijn vrouw en ik mevrouw Corti elke zomer weer. Met dankbaarheid herinner ik me de gesprekken, niet alleen met Corti, maar ook met zijn vrouw, die onlangs op 95-jarige leeftijd overleed.

In het licht van de verklaring van het Platform Rome Reformatie wil ik twee dingen naar voren brengen, naar aanleiding van dit contact.

In zijn boek Het Rode Paard, dat ik enorm waardeerde, doet Corti in een passage uiterst lelijk over Maarten Luther. Tijdens het eerste briefcontact en in ons eerste gesprek vertelde ik hem over mijn bijzonder grote waardering voor Maarten Luther en zijn geschriften en dat ik hem tot de allergrootsten reken uit de geschiedenis van de Kerk. Mijn uitgesproken voorliefde voor Luther heeft ons persoonlijk contact geen moment in de weg gestaan. Hoe dat kan? Waar de onderlinge herkenning lag? Om op die vraag een antwoord te geven, verwijs ik naar een gesprek van enkele jaren geleden met zijn vrouw. We zaten tijdens het avondeten aan tafel in de grote salon in het monumentale huis in Besana dat in Corti’s roman zo’n centrale rol speelt. Zij wierp de vraag op wat het nu was wat ons geloofsmatig zo sterk verbond. Ze gaf zelf het antwoord: ‘È la spiritualità’ (‘het is het geestelijke, de vroomheid’). Het is de wederzijdse herkenning van te (willen) leven met God, het putten uit een traditie waarin het leven met God in persoonlijke zin als het meest centrale gezien werd. Het merkwaardige is dat de verschillen die ten tijde van de Reformatie kenmerkend waren voor de controverse tussen Rome en de Reformatie – namelijk de vraag of wij alleen door het geloof behouden worden of ook door de werken – daarbij volledig wegvielen. Voor beiden was het vanzelfsprekend dat ons christen-zijn en het leven met God volledig getoonzet was door genade. Dat was geen vraag.

Het doet me denken aan een opmerking die ik ooit las bij Charles Haddon Spurgeon over Wesley en Whitefield (de eerste was arminiaan, de ander niet). Spurgeon schrijft dat uit hun persoonlijke ontboezemingen blijkt dat zij beiden heel diep beseften dat hun christen-zijn toe te schrijven was aan de genade van God. Zó was het met onze gesprekken in Italië. De toonzetting was die van dankbaarheid vanwege de genadige kracht van God in onze levens, een kracht die iemand in aanraking brengt met en oriënteert op het Koninkrijk van God, dat in Christus naar ons toe komt, ook en juist in deze tijd.

De druk van de tijd

Op deze laatste woorden – ‘juist in deze tijd’ – leg ik enige nadruk, omdat het doet denken aan één tussenzin in de verklaring van het Platform Rome Reformatie. Er staat: ‘Christus is verscheurd geraakt maar God heeft in zijn liefde over zijn kinderen gewaakt. Brengt Hij ons nu weer – ook onder de druk van de tijd – bij elkaar?’ Even daarvoor omschrijven de auteurs welke druk ze bedoelen: ‘Met onze verscheurde kerk leven we in het Westen en in Nederland in een postchristelijke tijd. De kerk is gemarginaliseerd en haar imago brokkelt af. Verworvenheden van gisteren worden de kerk uit handen geslagen en het voortbestaan van veel gemeenten en parochies is onzeker.’ Daarbij zegt de Verklaring dat deze tijd een tijd van ‘loutering’ kan zijn, ‘waarin ze (de Kerk, HK) haar eenheid in Christus weer vinden kan en waarin zij door de inspiratie van de Geest geroepen wordt om te getuige zijn van het Evangelie’.

De ‘druk van de tijd’ helpt dus om elkaar te vinden en te zoeken naar de inspiratie om het Evangelie uit te dragen. Bij beide aspecten wil ik kort stilstaan.

De nood van de tijd

De vraag is waarop de nood van de tijd teruggaat. Is het niet het ongeloof met als gevolg de geest van de revolutie die sinds de 18e eeuw in Europa rondwaart? Het ongeloof (het afsnijden van de band met God) en de revolutie hebben tot gevolg dat er krachten losgemaakt worden die aan de geschiedenis een geweldige en desastreuze dynamiek geven.

Door deze dynamiek wordt de mensheid (en de Kerk) voor de láátste vragen gesteld – de vraag naar de zin van het leven, de uitkomst van het bestaan. Waar loopt alles op uit? Waar is God in dit alles? Dr. W. Aalders noemt deze vraag de bestaansvraag bij uitstek voor de Kerk. Het is niet een volstrekt nieuwe vraag (ze deed zich al voor aan het eind van de Middeleeuwen, in de tijd van Dante en Macchiavelli), maar ze is door de revolutie (gevoed door apert ongeloof) veel krachtiger en nog acuter geworden. Nooit deed ze zich in de wereldgeschiedenis zó sterk voor als nu!

Sinds de 18e eeuw ziet de Kerk zich voor déze vraag gesteld, een vraag, die als bestaansvraag bij uitstek uitstijgt boven de gangbare verschillen tussen de Rooms-Katholieke Kerk en de protestantse kerken. Zij doet deze min of meer verbleken.

Dit is heel duidelijk ingezien door de Engelse parlementariër Edmund Burke, die als gevolg van de Franse Revolutie in Engeland de alarmbel luidde. Hetzelfde geldt in Nederland voor Groen van Prinsterer. Aan zowel katholieke als aan protestantse zijde waren er gelovigen (theologen, rechtsgeleerden en politici) die zich diepgaand bezonnen op de vragen van ongeloof en revolutie en die een (begin) van een antwoord hebben geformuleerd. Burke en Groen van Prinsterer maakten van hun geschriften dankbaar gebruik, ondanks de reserve die zij tegenover bepaalde aspecten van ‘Rome’ hielden (Groen citeert onbevangen vele Rooms-Katholieke schrijvers, ondermeer De Lamennais, Guizot etc.). Zij brachten in praktijk, waar de Verklaring op zinspeelt. De ‘druk van de tijd’ bracht hen ertoe om over hun schaduw te stappen betreffende die kwesties die voordien een wig dreven tussen katholieken en protestanten. Niet dat deze irrelevant waren, maar in ‘de druk van tijd’ bleek dat er aan beide zijden christenen waren die op een authentiek gelovige manier in het leven stonden en teruggrepen op Gods openbaring in de Schrift en op een spiritualiteit en geloofsbeleving die hen verweer gaf tegen de geest van ongeloof en revolutie. De nood van de tijd bracht hen tot elkaar. Het is zoals de historicus Toynbee stelt: de geschiedenis stelde de kerk voor nieuwe vragen en uitdagingen. Grote geesten gaven zich daar rekenschap van. De vragen die op hen afkwamen hadden, om met de auteurs van de Verklaring te spreken, een louterend effect. Zij zochten naar een antwoord om er de kerk, de christenheid, mee te dienen.

Het Evangelie

Dit brengt ons tot de vraag wat het Evangelie, de heilsboodschap is, waarover ook de Verklaring spreekt. De auteurs ervan gaan daar in dit document niet direct op in. Toch ligt hier een kernvraag. Want een herkenning van spiritualiteit tussen protestanten en katholieken is iets groots en stemt dankbaar, evenals de onderkenning dat men voor een gezamenlijke zoektocht en taak staat. Maar in welke richting moet men gaan om zich van deze taak te kwijten? Wat is het antwoord op de vraag naar de zin van het bestaan, van de geschiedenis en welke boodschap heeft de Kerk in een tijd waarin het apocalyptische karakter van de geschiedenis zich steeds meer aan ons opdringt? Zijn er aanzetten, zowel aan protestantse als aan Rooms-Katholieke zijde, tot een nieuwe theologie en een nieuw elan in de verkondiging van het Evangelie?

Waarin kan een dergelijke theologie ánders gezocht en gevonden worden dan in de prediking van Jezus Christus zelf? Het meest kenmerkende van zijn prediking was: ‘Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen!’ Daarvoor heeft men in de loop van de 20e en 21e eeuw inderdaad oog gekregen. En juist op dit punt heeft het kruisbestuiving tussen protestantse en Rooms-Katholieke auteurs vruchtbaar gewerkt. Wie zich daarvan wil overtuigen, kan niet beter doen dan de boeken raadplegen van Joseph Ratzinger. In één van zijn werken (Kirche als Ort der Glaubensverkündigung) verwijst hij – om de kern van Jezus’ verkondiging te kenschetsen – naar de inleiding op het Nieuwe Testament van de bekende hoogleraar Peter Stuhlmacher en typeert hij diens studie als ‘een in de diepte gaande beschouwing’. Ook verwijst hij naar C.H. Dodd, met wiens theologie de nieuwe katholieke catechismus, waarover hij schrijft, grote overeenkomsten heeft. Zowel Dodd als Stuhlmacher zijn van protestantse huize.

Vooral de verwijzing naar C.H. Dodd (1884 – 1973) is van betekenis. Wie zijn levensgeschiedenis kent, weet dat deze grote en diep gelovige nieuw-testamenticus tot zijn theologie gekomen is door de vragen van de moderne tijd op een authentiek christelijke manier in verband te brengen met de prediking van het Nieuwe Testament. Dodd maakte de Eerste en de Tweede Wereldoorlog bewust mee. Het bracht hem ertoe de Schrift te benaderen vanuit de bestaansvragen die de tijd hem opdrong. Dodd wijst op de betekenis van de Bijbel, die in eerste instantie het document is van de geschiedenis van het volk Israël. In deze geschiedenis speelde de verkondiging van de profeten een centrale rol. Maar niet alleen de profeten waren van betekenis. Dat gold vooral ook de apocalyptische fragmenten in Ezechiël, Zacharia en Daniël: ze laten Gods boodschap zien aan het volk dat in de maalstroom van de geschiedenis terecht was gekomen. En ook dáár blijft het niet bij! Het intrigeerde Dodd bijzonder welke betekenis gegeven moest worden aan het feit dat in de laatste eeuwen voor Christus een groot deel van Israël in de meest directe zin (en een ander deel minder direct, maar onmiskenbaar óók) in contact kwam met de hellenistische wereld, de wereld van de Grieken – een contact dat van grote betekenis was voor het hele Jodendom! Uit dit contact is de LXX voortgekomen. Hetzelfde geldt voor de apocriefe boeken. Aan dit geheel (dat het Oude Testament vormt) werd, na de komst van Christus, de prediking van het Nieuwe Testament toegevoegd. Het slotstuk (een ‘fragment’ aldus Dodd in het begin van de 20e eeuw) van de Bijbel is dus wat Jezus verkondigde. Juist in dit ‘fragment’ wordt het antwoord gegeven op de vraag naar de geschiedenis.

Een biograaf van Dodd (Dillestone[i]) wijst erop hoezeer de historicus Toynbee in de loop van zijn leven voor Dodd van betekenis is geweest. Toynbee wees op het patroon van ‘uitdaging en antwoord’ dat zich in de geschiedenis voordoet. Met de vragen die de moderne wereld Dodd opdrong, ging hij naar de Schrift, naar de prediking van Jezus en de apostelen en uitgerekend daar vond hij het antwoord! In Jezus’ prediking en optreden dus en in de uitleg die de apostelen gaven van wat zich in het kruis, de opstanding en de hemelvaart en Pinksteren had voorgedaan. Deze boodschap luidt:

De profetieën zijn vervuld en een nieuwe
Eeuw is geïnaugureerd in de komst van Christus.
Hij is geboren uit het zaad van David.
Hij stierf, overeenkomstig de Schriften, om
ons te verlossen van de huidige kwade eeuw.
Hij werd begraven.
Hij stond op op de derde dag, overeenkomstig de Schriften.
Hij is verhoogd aan de rechter hand van God, als Zoon van God
en de Heer van de levenden en de doden.
Hij zal opnieuw komen als Rechter en Redder van de mens.[ii]

Er is sprake van ‘realised eschatology’.
Dodd stelt dat deze heilstoezegging in de Schrift te vinden is. Deze is toevertrouwd aan de Kerk en op die manier toegankelijk voor de moderne mens. De Bijbel ‘ontvangt’ de lezer als het ware, die haar met de vragen naar de zin van het bestaan en van wat er gebeurt tegemoet treedt.

Dillistone wijst op Toynbee. Hij verwijst niet naar het voorwoord op de Duitse uitgave van het Oude Testament, die Martin Buber en Franz Rosenzweig in de jaren dertig publiceerden, die Dodd ongetwijfeld gelezen heeft. Daarin schrijven zij: ‘De claim waarmee de Schrift de geslachten tegemoet treedt, is dat zij als oorkonde van de ware geschiedenis van de wereld erkend wil worden – als die geschiedenis namelijk, waarin de wereld een begin en een doel heeft: ze vraagt van de menselijke persoon, om het eigen leven in deze ware geschiedenis in te bedden, zo dat ik in de oorsprong van de wereld mijn oorsprong zie, en in haar doel mijn doel zal vinden. (…) Tussen de oorsprong en het doel stelt de Schrift het ogenblik, waarin ik, de lezer, hoorder, de mens door haar de stem verneem, die van de oorsprong af naar het doel heen spreekt: dit mijn sterfelijk, eeuwig ogenblik…’

Uitgerekend dit citaat uit het voorwoord van Buber/Rosenzweig haalt dr. W. Aalders aan in zijn boek over de Septuaginta. Aalders wijdde zijn studie aan de Septuaginta om aan te geven dat deze vertaling van de Bijbel in het Grieks van enorme betekenis is geweest voor het Jodendom in de eeuwen voor Christus en voor de prediking van het Nieuwe Testament, omdat het juist in een apocalyptische periode (de diaspora; de ontwijding van de tempel door Antiochus IV; de Maccabeeënstrijd en de overheersing door de Romeinen) de Joden (en heidenen!) de weg heeft gewezen en het fundament heeft gevormd voor de prediking van het Koninkrijk Gods door Jezus Christus. Dankzij de LXX is het Jodendom in díe tijd niet in vertwijfeling verzand in de geschiedenis. De Schrift gaf houvast!, de Schrift als LXX en Nieuwe Testament.

De betekenis van deze noties die door Dodd, Stuhlmacher, Ratzinger en vele andere, ook Rooms-Katholieke theologen zijn ingezien, is nog lang niet voldoende geëxploreerd. Me dunkt dat deze thematiek voor het gesprek tussen de protestanten en Rooms-Katholieken van enorme betekenis kan zijn, juist in het licht van de vragen waar zij gezamenlijk voor staan. Dit te meer omdat juist dan de betekenis van de Schrift (een kwestie die in de Reformatie in het bijzonder speelde) op een diepgaande manier besproken kan worden. Dit laatste lijkt me bijzonder belangrijk, omdat ook – met alle waardering voor Rome – het Vaticaan kan dwalen (de tijd van Luther bewijst het!), zodat als laatste resort (gelukkig!) de Schrift blijft bestaan. Juist in een apocalyptische tijd als de onze.



[i] F.W. Dillistone, C.H. Dodd, interpreter of the New Testament (1977, Sevenoaks, London).

[ii] Citaat uit het geciteerde boek van Dillistone (blz. 135, 136).



Dr. H. Klink

Dr. H. Klink

"Predikant in Hoornaar"