Waar zijn onze doden?

25 oktober 2022 is het 50 jaar geleden dat de theologische hoogleraar G.C. van Niftrik overleed, een dag daarvoor was hij juist 68 jaar geworden. Gerrit Cornelis werd op 24 oktober 1904 in Arnhem geboren. Zijn vader, Cornelis Leendert, was lithograaf van beroep; zijn moeder heette Johanna Rijksen. Nadat hij het middelbaar onderwijs had afgerond, werd hij kantoorbediende en studeerde in de avonduren voor het staatsdiploma Gymnasium, dat hij in 1928 behaalde. In 1929 ging hij theologie studeren aan de Rijksuniversiteit Utrecht en in 1940 promoveerde hij bij M. van Rhijn op Sola Fide, rechtvaardigingsleer in de nieuwere theologie. Zijn eerste gemeente was Schraard, vervolgens was hij predikant te Vollenhove, Rijnsburg en Zeist. In 1946 werd Van Niftrik hoogleraar aan de theologische faculteit van de Universiteit van Amsterdam en tevens buitengewoon hoogleraar vanwege de Nederlandse Hervormde Kerk; hij doceerde dogmatiek, vaderlandse kerkgeschiedenis en apostolaatstheologie. In 1971 was hij een van de opstellers van ‘Het Getuigenis’. Diverse publicaties staan op zijn naam, zoals Kleine dogmatiek (1945), Een beroerder Israëls. Enkele hoofdgedachten in de theologie van Karl Barth (1948), De Belijdenis aller eeuwen(1949), Zie, de Mens! Beschrijving en verklaring van de antropologie van Karl Barth (1951) en De boodschap van Sartre(1967). Een van zijn laatste werken was: Waar zijn onze doden? Het verscheen in 1970, twee jaar voor zijn heengaan. Dit boek heeft een rijke en diepe inhoud, waarin beslissende vragen van leven en dood aan de orde komen. Misschien is het een goed idee om de inhoud van dit boek – nu ruim vijftig jaar later – weer eens tot ons te nemen. Het telt een vijftal hoofdstukken en het vijfde draagt de titel van het boek: ‘Waar zijn onze doden?’. Op deze vraag geeft Van Niftrik tien antwoorden. Vooraf benadrukt hij dat ‘het gaat om onze doden: dat zijn de in Christus gestorvenen, de doden in Christus (1 Thess. 4:16). De doden in Christus!’ Het woordje zijn ziet op ‘een nieuwe werkelijkheid, die zich aan de oude werkelijkheid voltrekt.’ En dan volgen nu de antwoorden:

1ste antwoord: Ze zijn in het graf.

Dat is een verschrikkelijke verblijfplaats. Geen schat van bloemen maakt de verschrikking minder. Wij hadden een mens van vlees en bloed lief. Die mens wordt ter aarde besteld, met min of meer eerbied neergelegd in het graf en het lichaam gaat tot ontbinding over, keert terug tot de aarde. Een verschrikkelijke gedachte voor hen die een geliefde dode bewenen. Toch is dit eerste antwoord al een evangelieprediking, want ook onze Heere Jezus Christus heeft in het graf gelegen. Hij is gestorven en begraven. De opstanding volgt na een betekenisvolle pauze van enkele dagen. De Heere is niet alleen gestorven, Hij is ook een gestorvene geweest. Hij is neergelegd in een graf. Met Pasen wordt Hij openbaar als de Levende, in een nieuwe werkelijkheid. Het zwijgen en het wachten van het graf is vol belofte, vol ingehouden spanning. Voor onze doden is het in zekere zin Stille Zaterdag. Het wachtende zwijgen van de Stille Zaterdag bergt het eeuwige leven. Sinds de Heere Jezus Christus in het graf heeft gelegen en is nedergedaald ter helle, bestaat er geen afgrond van het bestaan meer, waarin men niet op de diepste bodem het eeuwige leven zou aantreffen. Van Niftrik sluit dit onderdeel af met de bekende passage uit Kohlbrugges schedelpreek: ‘Wanneer ik eens gestorven ben, – maar ik zal nimmer sterven – en iemand vindt mijn schedel dan, (…)’1.

2de antwoord: op het kerkhof.

Er is een nauw verband met het eerste antwoord. Het kerkhof is een akker, een dodenakker. Het menselijke geslacht wordt in de aarde gezaaid. Wanneer dit het geval is, zegt Van Niftrik, dan mag de sfeer van onze kerkhoven niet droefgeestig zijn, want zaaien is niet een einde maar een begin. Als er gezaaid is, dan verwacht men oogst. En dan geldt het psalmwoord heel letterlijk: ‘Wie met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien (Psalm 126).’ Dit tweede antwoord eindigt hij met een citaat uit een preek van ds. H.J. de Groot over Genesis 50:26 waar van de gestorven Jozef geschreven staat: ‘En hij werd in een kist gelegd in Egypte.’ Deze preek heeft als opschrift: de doodskist en de Ark. ‘Wat vrede zal daar ruisen, terwijl het boomgewas van het kerkhof zachtkens op en neer bewogen wordt door de wind; wanneer ons sprakeloze graf heen wijst naar Kanaän, naar het beloofde rustland, naar de beloofde Rustaanbrenger, naar de Man aan het kruis met de doorboorde handen, maar die ons en alle volken de vrede met God geeft. Hier is meer dan het troosteloos pessimisme: och, alles eindigt tenslotte met een kist, en met een graf. Hier komt het jubelend geloofsoptimisme het sombere akkoord overstemmen: de ene kist roept om de andere, de doodskist roept om de gouden Ark met de engelen. En Egypte roept om Kanaän. En de dood roept om het leven, en om de Levensvorst. En de apostel triomfeert: Gode zij dank, die ons de overwinning geeft, door Jezus Christus onze Heere.’

3de antwoord: in de aarde.

Het ter aarde bestellen kan men zien als een vernedering, men kan het ook zien als een thuiskomst. Het schepsel, zwerver tussen twee werelden, de aarde en de hemel, kan zich niet definitief aan de aarde toevertrouwen. Hij wacht op de opstanding. Hij is in de aarde en keert als lichaam terug tot de aarde, maar het gebeente blijft, wachtend op de levendmakende adem van de Geest, die hem tot een nieuwe mens voor Gods aangezicht maken zal. Zijn doop was immers een begrafenis, maar ook een opstanding (Rom. 6:3,4). Van Niftrik wijst in dit verband op de graankorrel: ‘Indien de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij op zichzelf; maar indien zij sterft, brengt zij veel vrucht voort.’ Deze graankorrel is ingegaan in de aarde, de schoot, de nacht. Deze graankorrel is opgestaan als een nieuwe oogst, de eerstgeborene uit de doden. Zo is Jezus Christus de eersteling: Hij wuift over allen die ontslapen zijn; over het gehele dodenrijk en over de wijde dodenakker; over deze aarde, die een dal vol dorre doodsbeenderen is. Van Hem en van Zijn opstanding uit is er leven en toekomst voor de mens. De dode is het zaad in de aarde. Christus is de graankorrel in de aarde, die de oogst zeker maakt. Hij moest sterven. Wij moeten sterven. Alleen zo komt het tot opstanding. De oude lichamelijkheid verdwijnt, keert terug tot de aarde. Wij verwachten een nieuwe lichamelijkheid.

4de antwoord: in de hemel.

Wij mogen en moeten over de hemel denken als een ruimte. God is ruimte: de ruimte, die er is door de liefde van de Vader voor de Zoon en van de Zoon voor de Vader, en de Heilige Geest is de band der liefde tussen beiden. God, die in Zijn drie-enige wezen de ruimte der liefde is, geeft ons de hemel als de ruimte, waarin wij volgens de Bijbel mogen staan voor Zijn aangezicht. De schepping moet tot voleinding en verheerlijking worden gebracht. De aarde moet van de hemel worden doordrongen en in de hemel opgenomen. Het gaat God om de redding van het universum. Eens zal God alles in allen zijn. Eens zal de tent van God bij de mensen zijn en Hij zal bij hen wonen.

5de antwoord: zij zijn met Christus.

Paulus verzucht: ‘Ik verlang heen te gaan en met Christus te zijn, want dat is zeer verre het beste. De apostel verlangt naar de hemel, naar de zaligheid in en bij en met Christus. Van Niftrik benadrukt vooral het woordje met. De kerk bestaat niet uit twee delen, een strijdende en een triomferende kerk. De kerk is één. Als Christus, zittende aan de rechterhand van de Vader, nochtans in ons midden is, dan zijn ook degenen, die met Christus zijn, bij ons. Met Christus is ook de triomferende kerk bij en onder ons. En omgekeerd heeft de strijdende kerk op aarde in de triomferende kerk zoiets als haar eigen spits in het rijk der voleinding, waarin zij reeds eschatologisch existeert. Deze ene kerk is het lichaam van Christus, waarin de belofte en de werkelijkheid van de grote toekomst gegeven zijn. Christus is het hoofd boven al wat is. Alles is onder de voeten van Christus gesteld. Deze Christus is gegeven aan de gemeente, die Zijn lichaam is. En deze gemeente is vervuld met Hem, die alles in allen volmaakt.

6de antwoord: in het hart der werkelijkheid.

De doden zijn in het hart der werkelijkheid, omdat zij in en met Christus zijn, want Christus is het hart der werkelijkheid. De doden zijn dichter bij het hart der werkelijkheid dan de levenden ooit zijn kunnen. Wij zullen de werkelijkheid leren kennen, de echte werkelijkheid zoals die voor God is, op een wijze, die in dit leven niet mogelijk is. Wat voor de levenden een eschatologische toekomst is, is voor hen die met Christus in de hemel zijn en in het hart der werkelijkheid, een voleindigd heden. Tijdens het aardse leven zien wij door een spiegel in raadselen. Met Christus gaat het licht op. Voor de troon van God is een glazen zee, kristal gelijk. In de voleinding, in de eeuwigheid, doorzien wij de werkelijkheid. Voor de troon zien de gezaligden in de glazen zee en weten in grote vreugde dat de eindoverwinning van God geen onzekere zaak is.

7de antwoord: in het paradijs.

Het paradijs is de uiteindelijke bestemming en voleinding van de aardse werkelijkheid. In en met Christus is die uiteindelijke bestemming en voleinding reeds gegeven. Paulus heeft een voorsmaak van de paradijselijke heerlijkheid reeds tijdens zijn leven op aarde ontvangen, hij werd weggevoerd naar het paradijs, waar hij onuitsprekelijke woorden heeft gehoord. Als de doden met Christus zijn, dan zijn zij in het paradijs, dan zijn zij vol vreugde, omdat zij het zien dat alles voor deze aarde en deze mensheid in orde gekomen is in en door de dood en de opstanding van Christus. In het paradijs zijn leed, nood en dood overwonnen en weggenomen. Dr. O. Noordmans heeft eens geschreven, dat het kruis van Golgotha als de boom des levens het middelpunt van een nieuw paradijs vormt, en de Adam en Eva, die in dit paradijs ingaan zijn de moordenaar en Maria Magdalena, uit wie Hij zeven boze geesten had uitgedreven. Met Christus, dat is het paradijs!

8ste antwoord: voor het aangezicht Gods.

Wij zullen God zien, maar dat gaat niet in de eerste plaats om het zien van de goddelijke essentie, maar om het zien van die God, die Zijn heilswerk begint en voltooit. Het gaat om Hem die de wonderen van Zijn genade in natuur en geschiedenis, in de kosmos en het enkele mensenleven, voleindigt en verheerlijkt. De Alfa is ook de Omega. In deze God, die de God van de alles en allen omvattende heilsgeschiedenis is, kan en mag de gelovige zich verlustigen. Als wij op aarde de eeuwige sabbat aanvangen en reeds hier de sabbat een verlustiging noemen, dan zullen wij eens in volkomenheid ons verlustigen in de Heere. Hoe zal de vreugde, de verrukking volkomen zijn, als wij de Heere mogen zien van aangezicht tot aangezicht en het gehele heilswerk als een voltooid en voleindigd geheel zich aan ons vertoont. Hun blijdschap zal dan onbepaald, door ’t licht dat van Zijn aanzicht straalt, ten hoogste toppunt stijgen (Ps. 68:2 berijmd).

9de antwoord: thuis.

De gezaligde leeft in ´Gods eeuwig nu´ en is ondergedompeld in de vrede van God. De strijd en de spanning is voorbij. De gezaligde ziet het nieuwe Jeruzalem, hij ziet het voltooide werk van God. Hij leeft dan in de voltooiing en voleinding, waarop de zuchtende creatuur nog wacht. Hij is ´thuis´. Na een lange zwerftocht van ongeloof en twijfel, van onzekerheid en spanning ben ik dan thuis. Ik leef voortaan in de blijde zekerheid van de voleinding van alle dingen, die dan voor mij reeds tastbare en zichtbare werkelijkheid is en straks in de openbaring van Zijn toekomst voor heel de kosmos werkelijkheid zal zijn. De aartsvaders hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen waren op de aarde. Zij gaven te kennen dat zij een vaderland zochten. Zij verlangden naar een beter, dat is een hemels vaderland. God had hun een stad bereid. Dat thuiskomen bij God is een inkeren tot het diepste geheim van de werkelijkheid en alle verlangen is gestild.

10de antwoord: in de eeuwige vreugde.

God is de bron van alle vreugde, omdat Hij heerlijk en schoon is in Zijn reddende liefde voor mensen. Aan het beleven van die liefde ontvonkt zich de vreugde van de gelovigen. Die vreugde beleef ik nooit alleen, in die vreugde betrek ik de anderen. In die gemeenschappelijkheid, in het liturgische koor, is er blijdschap in de hemel, blijdschap bij de engelen Gods. Die vreugde is alleen mogelijk door een ontmoeting. De profetische belofte gaat in vervulling: ‘Eeuwige blijdschap zal op hun hoofd zijn, vrolijkheid en blijdschap zullen zij verkrijgen, maar droefenis en zuchten zullen wegvlieden’ (Jes. 35:10). ‘Verzadiging van vreugde is bij Uw aangezicht, liefelijkheden zijn in Uw rechterhand eeuwig’ (Ps. 16:11). De vreugde van de eeuwige sabbat begint al in dit leven.

Kerkblaadje

Naar aanleiding van het overlijden van prof. Van Niftrik schreven dr. W. Aalders en dr. H. Jonker een ‘In memoriam’ in het Kerkblaadje.2 Laatstgenoemde eindigt zijn bijdrage met een citaat uit dit boek: ‘Zo is er troost in alle gemis, hoezeer wij onze geliefde doden ook missen, wij weten ze in de vreugde bij de Heere. En wij die hier op aarde nog te strijden en te lijden hebben, mogen al is het maar bij ogenblikken, dezelfde vreugde smaken waarvan onze doden ononderbroken genieten. Wij zijn gescheiden en toch verbonden.’ Dr. W. Aalders typeerde deze theoloog als een man van gebed: ‘Prof. Van Niftrik kende het gebed als de werkelijkheid van toevlucht te mogen nemen onder de vleugelen van de Almachtige.’ In dit Kerkblaadje werd een fragment uit een preek van Van Niftrik opgenomen; het betreft het slot van een meditatie over Markus 8:27-33: ‘Als de gelovige zich in nood en moeite bevindt, en met vele aanvechtingen te worstelen heeft, en telkens weer nederlagen lijdt en vele tegenheden ondervindt, dan weet hij, dat het niet anders kan dan zó, door lijden tot heerlijkheid! (…) Het Kruis moet gezien worden in het licht van de Verheerlijkte, de Messias, die overwint in het teken des Kruises. De strijdende Kerk staat in het licht der triomferende. De gelovige in strijd en nood leeft uit en door de belofte van het kindschap Gods.’ In deze woorden klinkt de belijdenis van het ‘nochtans’ des geloofs, dat te midden van alle aanvechting zich vastklampt aan het Woord, als een machtig akkoord in de preek. auteur

Noten

1 H.F. Kohlbrugge, Lijdenspreken, de Heiland dragende Zijn kruis, Amsterdam, 1898; W.A. Hoek, H.F. Kohlbrugge, de onheilige heilige, Amsterdam 1964, blz. 153 v.

2 Kerkblaadje 10 november 1972 no. 23.