Bovenstaande afbeelding is een tekening van Rembrandt waarin Christus in gesprek is met de farizeeën (Rembrandt, Christus en de overspelige vrouw, ca. 1659-1660)



Het is verbazingwekkend hoe Lukas in een paar woorden de kern van het verhoor van Jezus in de ochtend van Goede Vrijdag weet weer te geven. Lukas vertelt hoe Jezus gevangen is genomen en in het paleis van de hogepriester voor het Sanhedrin terechtstaat. De hogepriester leidt het verhoor. Hij vraagt of Jezus beweert de Christus ofwel de ‘gezalfde van God’ te zijn. Het antwoord dat Jezus geeft is tweeledig. Het eerst wat Hij zegt is: ‘Wat Ik u ook zeg, u gelooft Mij niet.’ Vervolgens: ‘Als Ik u iets vraag komt er van uw kant geen antwoord.’

Waarop doelt Jezus’ tweede uitspraak? Heeft Hij vragen gesteld waarop leden van het Sanhedrin geen antwoord gaven? Dat is inderdaad het geval. Lukas (hetzelfde geldt van de andere synoptici) somt een drietal momenten op, waarop Hij de farizeeën een vraag voorhield waar zij het antwoord op schuldig bleven. Al deze momenten doen zich voor na Jezus’ intocht op Palmzondag en vóór zijn gevangenneming en dood op de vrijdag voor Pasen. Wie ze aandachtig leest, ontdekt waarom Jezus de hogepriester tijdens het verhoor aan die drie momenten herinnert.

De eerste vraag

Het eerste moment doet zich voor op de dag na Palmzondag, toen de Here Jezus met gejuich Jeruzalem was binnengehaald. De evangelisten vertellen dat de Here Jezus opnieuw in Jeruzalem komt en naar het tempelplein gaat. Wat Hij daar ziet, ergert Hem. Het is er een drukte van belang. Offerdieren bevuilen het plein; ze blaten, loeien en koeren, terwijl degenen die de dieren verhandelen met hun geroep en geschreeuw daarboven uit proberen te komen. En dát in het huis van zijn Vader. Dat maakt dat Hij enkele dieren verjaagt en de tafels van de geldwisselaars omverwerpt. Zijn optreden brengt de nodige consternatie teweeg, maar er gaat zoveel van Hem uit dat niemand Hem iets in de weg legt. Omgeven door veel mensen spreekt Hij vrijuit over de dingen van het Koninkrijk van God en verricht Hij wonderen, door zieken te genezen.
Zijn hele manier van doen stoort de farizeeën. Maar ze kunnen weinig beginnen. Dat brengt hen ertoe Jezus een vraag te stellen: ‘Uit welke kracht doet U deze dingen; wie geeft U het gezag om dit allemaal (maar) te doen?’ Jezus antwoordt met een tegenvraag: ‘Ik zal u een antwoord geven, als u Mij eerst antwoordt op een vraag die Ik u stel: de doop van Johannes, is die uit de aarde of uit de hemel?’
Deze vraag brengt de farizeeën in grote verlegenheid. Als ze zeggen: ‘Uit de aarde’ (d.w.z.: Johannes heeft zich zijn ‘rol’ aangematigd) komen ze in conflict met het volk. Ze zouden zichzelf in diskrediet brengen en afbreuk doen aan hun gezag, want voor het volk was het onmiskenbaar dat Johannes een profeet was. Aan de andere kant is het voor hen ondenkbaar dat ze zouden toegeven dat Johannes’ optreden uit de hemel was. Johannes had hun manier van doen gehekeld en dát ten overstaan van heel het volk. Daar kwam bij: had Johannes niet gezegd dat er ná hem iemand anders zou komen, die groter was dan hij? Had hij niet op Jezus gewezen? Waren er geen wonderlijke dingen gebeurd toen Jezus zich in de Jordaan liet dopen? Men vertelde dat de hemel openging en er een stem hoorbaar was die zei: ‘Dit is mijn Zoon, mijn geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb.’ Deed die stem niet denken aan de tweede Psalm, waar God tegen zijn Zoon zegt: ‘Ik heb u gezalfd over (of ‘op’ [1]) de Sion?
Als de farizeeën dit overwegen, begint het hun duidelijk te worden waar Jezus met zijn vraag heen wil. Als zij erkennen dat Johannes’ doop uit de hemel is, moeten ze ook erkennen dat Jezus het gezag waarmee Hij (ook op de Sion) optreedt van God (uit de hemel) heeft. En dát willen ze niet. Om die reden maken ze zich van de vraag van Jezus af en zeggen: ‘We weten het niet.’ Waarop Hij zegt: ‘Dan zeg Ik u ook niet uit welke macht Ik deze dingen doe.’

De tweede vraag

In aansluiting op dit gesprek spreekt de Here Jezus een gelijkenis uit. Iemand kocht een wijngaard, wierf enkele mensen aan die daarin zouden werken en vertrok naar een andere omgeving. Na verloop van tijd stuurde de wijngaardenier enkele knechten om de opbrengst in ontvangst te kunnen nemen. Wat gebeurt? De knechten werden door de arbeiders verjaagd, sommigen werden geslagen, anderen gedood. Na verloop van tijd dacht de wijngaardenier: Ik zal mijn zoon sturen, ‘die ik liefheb’; hem zullen ze ontzien. Maar de arbeiders vergrepen zich zelfs aan hem. Ze doodden de zoon, juist omdat hij de erfgenaam was! Jezus vraagt: ‘Wat zal de wijngaardenier doen?’ Het antwoord geeft Jezus zelf: ‘Hij zal komen, de arbeiders straffen en de wijngaard aan anderen geven.’
De farizeeën die de conclusie die Jezus trekt aanhoren kunnen een reactie niet onderdrukken. Ze sissen: ‘Dat nooit!’ Ze begrijpen Jezus’ bedoeling: de wijngaardenier is God, de wijngaard is Israël, zij zijn de arbeiders, de knechten zijn de profeten! Maar de zoon? Bedoelt Jezus dat Hij de zoon is van ‘de wijngaardenier’, terwijl zij de arbeiders zijn? Bedoelt Hij te zeggen dat Hij de Zoon is van God, die zij zouden doden? Ze voelen zich betrapt. Want waren zij niet juist intensief bezig met de vraag hoe ze Hem om het leven zouden brengen? En vooral: bedoelt Jezus dat, wanneer dat gebeurt, de voorrechten van Israël aan de heidenen gegeven zullen worden? ‘Dat nooit!’, is hun reactie, waarop Jezus hen nóg een vraag stelt: ‘Maar hebt u dan niet gelezen dat de steen die de tempelbouwers verwierpen door God tot een hoeksteen is gemaakt en dat diezelfde steen op hen zal vallen?’ Opnieuw blijven ze het antwoord schuldig.

De derde vraag

Dan volgt het derde moment dat Jezus de farizeeën en Schriftgeleerden een vraag stelt. Het is tijdens het laatste gesprek dat Hij met hen heeft, waarschijnlijk op de donderdag voorafgaand aan zijn sterven. Opnieuw bevindt Hij zich op het tempelplein. Dit keer neemt Hijzelf het initiatief: Hij spreekt de farizeeën aan en vraagt aan hen hoe zij Psalm 110 uitleggen.
Men was het er in de tijd van Jezus over eens dat deze Psalm een messiaanse Psalm was, die gaat over de zoon van David, de Messias. Jezus vraagt: ‘Hoe kan David in deze Psalm zijn zoon óók zijn Here noemen?’ Hij zegt immers: ‘De Here heeft gezegd tot mijn Here: zet u aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden tot een voetbank van uw voeten heb gesteld.’ David noemt zijn zoon zijn Here, die aan Gods rechterhand zal zitten. Hoe kan zijn zoon tegelijk zijn Heer zijn?
De vraag die Jezus hen stelt klemt temeer als we Psalm 110 lezen in de LXX. Er is alle reden toe de LXX bij wat Jezus de Schriftgeleerden voorlegt te betrekken. De bijbeltekst lag nog niet heel vast en de LXX had gezag, zeker in Jeruzalem, waar volop Grieks gesproken werd en waar een grote Griekse synagoge was. Anders dan in het Hebreeuws zijn in de LXX in het geciteerde eerste vers de beide woorden ‘Here’ gelijkluidend. Ze worden voor de godsnaam gebruikt. Er staat: ‘De kurios heeft gezegd tot mijn kurios: zet u aan mijn rechterhand.’
De vraag die Jezus stelt naar de identiteit van de zoon van David is vol betekenis. Had Bartimeüs Jezus niet, voordat Hij op Palmzondag Jeruzalem binnenging, aangeroepen als de ‘Zoon van David’? De andere evangelisten vertellen dat het volk bij de intocht op Palmzondag Hem met dezelfde woorden toeriep: ‘Gezegend Hij, die komt in de Naam des Heren! De zoon van David!’ De farizeeën wisten dat. Hoe leggen de rabbi’s nu Psalm 110 uit, waar het gaat over deze zoon van David? Hoe kan hij ook zijn Here, zijn kurios zijn, die nota bene aan Gods rechterhand zal zitten?
Opnieuw blijven de farizeeën en Schriftgeleerden het antwoord schuldig. Ze staan voor een raadsel. Daarbij is er iets wat hen buitengewoon ergert: zinspeelt Jezus erop dat Hijzelf de zoon van David is, die aan Gods rechterhand zal zitten?

Hoe Jezus op de vragen terugkomt

Nu staat Jezus voor het sanhedrin en stelt de hogepriester Hem heel indringend de vraag naar zijn identiteit: ‘Beweert u de Christus te zijn?’ In het licht van het voorgaande is het antwoord van de Here Jezus volledig begrijpelijk: ‘U stelt Mij vragen, maar als ik een begin van een antwoord geef en daar een vraag aan koppel, dan gaat u daar niet op in. U ontwijkt het een antwoord te geven.’ Desondanks geeft Jezus toch antwoord: ‘Vanaf nu zal de zoon des mensen zijn aan Gods rechterhand.’ Wat kan Jezus met deze woorden bedoelen?

Recent onderzoek heeft, mede op grond van de bestudering van de vondsten in Qumran, bevestigd wat ook eerdere studies duidelijk maakten: met de woorden ‘zoon des mensen’ kon iemand in Jezus’ dagen zichzelf aanduiden. ‘Zoon des mensen’ staat gelijk aan ‘ik’ [2]. De woorden van de Here Jezus konden dus heel makkelijk als volgt begrepen worden: ‘Vanaf nu zal Ik zijn aan Gods rechterhand.’ In het antwoord citeert Jezus vers 1 van Psalm 110, uitgerekend die Psalm waar Jezus enkele uren eerder met de farizeeën en Schriftgeleerden over had gesproken! Vanzelfsprekend hebben de leden van het Sanhedrin dááraan gedacht, temeer omdat Jezus zelf hen voorhield: ‘Als Ik u iets vraag, geeft u geen antwoord!’
Als Jezus zegt: ‘De zoon des mensen zal zitten aan Gods rechterhand’ en met de woorden ‘zoon des mensen’ zichzelf bedoelt, is de strekking van zijn uitspraak duidelijk. Hij claimt voor zichzelf de eer dat Hij als de zoon van David, die ook de kurios is ‘vanaf nu’ zal zitten aan de rechterhand van God! Daarbij zinspeelt Hij met de woorden ‘zoon des mensen’ óók op Daniël 7, waar Daniël iemand ziet als een ‘mensenzoon’, die tot God komt op de wolken en die álle macht ontvangt! Jezus zegt dus dat Hij degene is die als de zoon des mensen ‘vanaf nu’ zal zijn aan Gods rechterhand! Zó is het ook begrepen door de hogepriester en de raad. Hun reactie laat dat zien. Jezus’ antwoord is zo schokkend dat ze allen reageren. Zij roepen (Lucas gebruikt het meervoud): ‘Ú bent dus de Zoon van God?’!

Hun uitroep toont aan dat Jezus hun vermoeden bevestigt: telkens wanneer Hij een vraag stelde, suggereerde Hij dat Hij de Zoon van God is. Dit gebeurde toen Hij vroeg naar Johannes' doop - zij herinnerden zich dat bij Jezus' doop een stem uit de hemel klonk die zei: 'Dit is mijn Zoon!’ Het was ook het geval toen Hij de gelijkenis uitsprak van de heer van de wijngaard, die uiteindelijk ‘zijn zoon’ naar de arbeiders stuurde. Het gold vooral voor de vraag naar de uitleg van Psalm 110, waar Jezus nú op terugkomt, terwijl Hij claimt dat Hijzelf het is die aan Gods rechterhand zal zitten. Om die reden roepen ze met één mond, onthutst en verontwaardigd uit: ‘Ú bent dus de Zoon van God?’ Op die vraag antwoordt Jezus met ‘U zegt het/jullie zeggen het.’ Waarop hun reactie is: ‘Nu hebben we het uit zijn eigen mond gehoord!’ Wat Hij met zijn vragen had gesuggereerd en waarop Hij had gezinspeeld spreekt Hij nu voor iedereen hoorbaar én onomwonden zelf uit!

Christus legt dus voor het Sanhedrin getuigenis af de Zoon van God te zijn. Hij is de Gezalfde, de zoon van David, maar Hij is méér dan dat. Hij is de kurios, die vanaf nu alle macht ontvangt, iets wat ook gold voor de ‘zoon des mensen’ in Daniël 7.

Implicaties

Wat Jezus hier zegt heeft meerdere implicaties. Allereerst is het de directe aanleiding tot zijn veroordeling. In de ogen van het Sanhedrin heeft Hij God gelasterd en daarop staat de doodstraf.
Maar er is meer. De verbazing die zich meester maakte van de leden van het Sanhedrin is in zekere zin begrijpelijk. Kan een mens, kan Hij die voor hen staat, beweren dat Hij de kurios is, die binnen korte tijd zitten zal aan Gods rechterhand? Het is precies die vraag die de Here Jezus hén had gesteld: ‘Hoe kan Davids zoon, die een mens is uit het geslacht van David, tegelijk Davids Heer zijn?’
Er is eigenlijk maar één antwoord mogelijk op deze vraag: dat is dat de Heer, die ook de kurios is en die aan God gelijk is, eerst mens geworden is – om als zodanig aan Gods rechterhand plaats te nemen. Is het niet uitgerekend Psalm 110 die in die richting wijst? De zoon van David is in de Psalm koning. Hij inaugureert een nieuw Koninkrijk en ontvangt daarover zeggenschap. De Psalm zegt ook dat de koning, die de plaats krijgt aan Gods rechterhand niet alleen koning is maar ook priester. ‘De HEER heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen: U bent priester naar de orde van Melchisedek.’[3] Melchisedek was koning en priester van Salem (Jeruzalem) in de tijd van Abraham en vertegenwoordigde een ánder priesterschap dan dat van Aäron. Hij vertegenwoordigde een algemeen priesterschap, dat er niet alleen was voor Israël. Abraham zelf eerde hem als priester van God.
Psalm 110 geeft antwoord op de vraag hoe Davids Zoon (de Christus) ook Davids Heer is. Het is doordat Hij mens is geworden, en Hij is mens geworden om het Koninkrijk van God tot stand te brengen, een nieuw Koninkrijk, waartoe Hijzelf aan anderen de toegang verleent door priester te zijn.

Het is duidelijk dat de Here Jezus op wellicht het belangrijkste moment van zijn leven, enkele uren voorafgaand aan zijn sterven, zélf (en dat tegenover het Sanhedrin) de kern van het Evangelie onder woorden heeft gebracht. Hij deed dat door te wijzen op zichzelf als de zoon van David, als de Zoon des mensen, als de priester, die als de Zoon van God ook de kurios is, ‘geboren uit de Vader voor alle eeuwen’ (Psalm 110: 3). Hij is ook de steen waarover de farizeeën en Schriftgeleerden struikelden en die ze verwierpen. Deze steen is desondanks en in lijn met Psalm 110 met Pasen de hoeksteen geworden, de rots waarop de Kerk is gebouwd.

[1] Zie Psalm 2 in de LXX

[2] Het is vergelijkbaar met ons voornaamwoord ‘je’. Het woordje ‘je’ kan in de derde persoon gebruikt worden en zo zelfs de betekenis krijgen van ‘ik’. Als iemand iets verboden wordt en hij zegt ‘ja, maar dat mag je toch doen?’, dan bedoelt hij: ‘dit is toch geoorloofd, ik mag dat toch doen?  

[3] Zie vers 4

Emeritus predikant

Ds. H. Klink

"Ds. H. Klink"